1) Feit en Fictie, over mijn kwartierstaat
2) Introductie mijn kwartierstaat (volgt)
3) Het onderzoek naar mijn kwartierstaat (volgt)
4) Pannekoekkwartieren Fritser Nijstad
1) Feit en Fictie,
over mijn kwartierstaat *
*Oorspronkelijke tekst geschreven in 2001-2003 als onderdeel van Pannekoekkwartieren, verslag van een verkenning naar voorouders in een Colonie met een Curriculum Vitae Pannekoek. Kleine niet-inhoudelijke bewerkingen en aanvullingen in 2011 en 2021.
Simplicissimus, hoofdpersoon in het boek van Christoffel von Grimmelshausen over het leven ten tijde van de gruwelen van de Dertigjarige oorlog in de Duitse Landen, brengt al op de eerste bladzijde te berde dat er in die dagen ‘waarvan velen denken dat het de laatste zijn’ bij bepaalde omhooggeduikelde lieden de kwaal de kop opsteekt te denken dat ze meteen ook doorluchtige heren en adellijke personen uit een oeroud geslacht zijn. ‘Het blijkt echter maar al te dikwijls dat hun voorouders dagloners, karretrekkers en sjouwers geweest zijn, hun neven ezeldrijvers, hun broers gerechtsdienaars en beulsknechten, hun zusters hoeren, hun moeders koppelaarsters of zelfs heksen en in summa hun hele geslacht met alle 32 voorouders even drekkig en besmeurd als de bende van de suikerbakker van Praag. Meer nog, deze nieuwe nobilisten zijn dikwijls zelf zo zwart alsof ze in Guinea waren geboren en grootgebracht’ 1). Mooi gezegd en wat een mooi boek. Maar vol verschrikkingen, dat wel. Verschrikkingen die wellicht ook voorouders van mij richting Colonie joegen. Trouwens Von Grimmelshausen, het geslacht waar je het over hebt bestaat uit 31 personen en 28 daarvan en niet 32 zijn voorouders, maar dat terzijde, zelf moet ik ook steeds weer tellen.
In de laatste veertig jaar is genealogie in Nederland populair geworden en is wel aangeduid als geslachtsziekte nummer 1. In dit geval komt die dan merkwaardigerwijs vooral voor bij wat oudere mannen die het rustiger aan zijn gaan doen. Het grootste deel van hen richt zich op het volgen van vaders naamlijn terug in de tijd. Verder dan een beetje kwartierstaat – het verzamelen van gegevens over alle voorouders – komen ze niet en dit is wel begrijpelijk, al was het alleen maar vanwege de gigantische hoeveelheid werk en tijd die er in gaat zitten. Zelf was ik ooit zo gek te menen me aan een volledige kwartierstaat te moeten bezondigen – en dan heb ik het nog steeds over de meest gangbare eenvoudige vorm waarin alleen levensdata, woonplaatsen en hier en daar een beroep en een godsdienstige gezindte bij de gevonden voorouders vermeld wordt – maar al bij deze eenvoudige vorm moest ook ik in een vroeg stadium bakzeil halen en me uiteindelijk beperken.
Nog even pak ik het handboek erbij dat zegt dat genealogen zich bezig houden met op afstamming berustende betrekkingen tussen mensen. Wettelijke afstamming wel te verstaan want, pas op, we hebben het niet over de verborgenheden die mensen met elkaar onderhouden. De mensen waarnaar gekeken wordt zijn trouwens bijna altijd al lang dood, want genealogen graven in het verleden. Interesse voor dit genealogisch onderzoek was er het eerst bij de adel en de bourgeoisie, pas later kregen mensen uit andere standen ook belangstelling. Vaak was de behoefte aan een hoge, juiste of goede komaf, zoals Von Grimmelshausen laat zien, het eerste motief voor afstammingsonderzoek.
Tegenwoordig is genealogie, denk ik, voor verreweg de meeste beoefenaars vooral een tijdverdrijf geworden. Een door het recherche-achtige speurwerk heel verslavend tijdverdrijf. Toch zou ik diegenen waarbij nog steeds andere veronderstellingen en motieven een rol spelen niet graag de kost geven. Om het even eenvoudig te houden, er leven, meen ik, bijvoorbeeld nog steeds, hoe zal ik het zeggen, verlangens naar een nette komaf en die zijn beslist algemener dan verlangens naar een geslacht van aan de rand van de samenleving rondlummelende figuren. Wat ik persoonlijk jammer vind, want wat is er nu over brave burgers en buitenlui in de archieven te vinden? Nu zou ik wel een betoog kunnen houden over allerlei mogelijke motieven bij genealogen, maar het lijkt me passender in het kort mijn eigen motieven – hierover heb ik in mijn Curriculum Vitae Pannekoek al iets losgelaten – eens nader te bekijken. Problemen en merkwaardige kanten van dit soort onderzoek komen dan vanzelf naar voren.
Ik moet flink in mijn herinneringen graven om gevoelens op te diepen die ik denk gehad te hebben toen ik voor het eerst namen, levensdata, woonplaatsen en beroepen van personen die mijn voorouders zouden zijn geweest onder ogen kreeg. Wat wist ik toen ik twintig was van de jeugdjaren van mijn grootouders en van het leven van mijn overgrootouders? Op die leeftijd misschien meer dan menigeen, nieuwsgierig was ik er namelijk wel naar, maar in feite bitter weinig. Niet meer dan een paar bekende familieverhalen en losse anekdotes waaruit vage noties resteerden over leeftijden, woonplaatsen en beroepen. De nieuwe gegevens riepen beelden op, of, beter, brachten sensaties teweeg – want het waren vooral gevoelens denk ik – die, het kan niet anders, zeer persoonlijk van aard waren en vooral te maken hadden met mijn eigen jeugd. Ze voerden terug naar kalme namiddagen met een boek in de stilte van de donkere achterkamer van mijn grootouders Booij aan de straatweg naar het vestingstadje Coevorden, naar geurige momenten aan de rand van een bekroosde wijk in een streek die Siberie genoemd werd en de zilveren voorntjes in het zwarte water van het Lange Rak. Of naar zomeravonden waarop werd gehooid aan een water dat de Regtwijk heette en ik vanonder een van de opgeworpen bergjes hooi toekeek. Het waren sensaties waar een seksuele spanning in zat die ik nog steeds kan navoelen. Het zijn dit soort beelden en gevoelens – geen droefheid of hardheid, maar rust, zonnige kalmte en afstand – die bij mij boven komen als ik nadenk over het leven van mijn Colonie-voorouders. En het verlangen naar dit soort sensaties is gebleven. Het zal wel romantiek en nostalgie zijn en er zal zeker nog wel meer achter zitten, het zij zo 2).
Daarnaast werd ik al snel gegrepen door het speurwerk, het willen aanleggen van het volgende stukje van de puzzel waarvan je niet weet hoe die er uit zal gaan zien. Ook dit is een beweegreden gebleven. Zoals ik eerder vertelde volgde ik eerst mijn vaders naamlijn, toen die van zijn moeder Margje Botter en daarna volgden de naamlijnen Booij en Metselaar van mijn moeders kant. Tenslotte breidde ik mijn onderzoek uit tot al mijn voorouders, dus tot een kwartierstaat. Gaandeweg, mede door de wijze van verwerking van de gegevens, drongen zich steeds sterker gedachte en beeld op de top te zijn van een unieke piramide van voorouders – een voor de hand liggende weergave en een uniciteit die ik enkel deel met mijn zussen. Daarbij meende ik dat ik alleen al via kale gegevens uit mijn kwartierstaat, mijn voorouders tot in een ver verleden zou kunnen leren kennen. Tegelijk kreeg de gedachte dat een wat nadere kennismaking met hen mijn eigen aard en mijn omgang met de wereld zou kunnen verklaren en beter doen begrijpen langzaam vaste voet en bleef een tijdlang de belangrijkste beweegreden voor mijn verdere onderzoek.
Want in die tijd, zo tussen mijn dertigste en veertigste jaar, mat ik mij de identiteit aan van een – natuurlijk nog jonge – man die worstelde met twee zielen in z’n borst. De gespletenheid die ik al langer besefte meende ik bevestigd te zien in de uitkomsten van mijn familieonderzoek en werd er door versterkt. Ik voelde me kunstenaar, artiest en wilde vooral groots en persoonlijk schrijven. Tegelijkertijd wist ik me een goede huisvader van nette, brave orthodox-protestantse arbeiderskomaf en een nauwgezet, gewetensvol historicus. De twee zielen zag ik als een Siamese tweeling waarbij de sterkste de zwakkere – natuurlijk de onaangepaste kunstzinnige ziel – er onder hield. Een simpel beeld en niets bijzonders wist ik ook, want in een dergelijke tweestrijd meenden al velen ten onder te zijn gegaan. Maar toch drong het zich als een lichtend inzicht aan mij op. In de wisselwerking van nadenken over mezelf en verdieping in mijn achtergronden – zo zag ik het en voor beide nam ik de tijd – creëerde ik deze identiteit en werd ze steeds helderder. Uit mijn familieachtergronden meende ik onder andere mijn honger naar kennis, hang naar het artistieke, naar lezen, literatuur en schrijven, maar ook mijn verzet tegen opgaan in een geldbeluste wereld en mijn voorkeur voor afzondering, afzijdigheid en alleingang te begrijpen. Dat dit alles grotendeels erfelijk bepaald was, daarvan was ik, geheel tegen de toenmalige tijdgeest in, waarin aan ‘nurture’ veel meer kracht werd toegekend dan aan ‘nature’, inmiddels overtuigd. Erfelijkheid werd zelfs een obsessie en zo, weet ik nu, een onheilsvoorspellende voorbode of, wellicht, een soort van selffulfilling prophecy.
Natuurlijk wist ik dat het zogenaamde milieu ook een rol speelde. De biologisch geërfde eigenschappen en kenmerken traden immers vanaf de conceptie in het strijdperk met de omgeving, met omstandigheden en gebeurtenissen. Er begon een ingewikkeld spel van wederzijdse beïnvloeding 3). Maar ook die omgeving en die omstandigheden waren niet toevallig, want voor een belangrijk deel historisch bepaald, overgedragen uit het verleden. Zeker wanneer, zoals in mijn geval, in die omgeving gedurende generaties weinig veranderde. Zo zie ik het nog steeds en dit determinerende denken is niet zo vreemd voor iemand die van huis uit is besmet door predestinatie en als historicus doende is met lange lijnen en een voorouderpiramide.
Laat ik voor het gemak nog even blijven uitgaan van de kwartierstaat die ik in aanvang nastreefde; een geordende (!) verzameling van fundamentele gegevens over al mijn werkelijke, echte of biologische voorouders. Alles tautologie natuurlijk, want voorouders zijn voorouders. Alleen al gezien mijn eerste motiveringen kon ik het niet bij die summiere informatie laten en was ik geïnteresseerd in alles wat er in de familiesfeer overgedragen kon zijn. Langzaamaan kwam er echter nog een motief naar voren dat het hoofdmotief voor mijn kwartierenonderzoek zou worden. Ik maakte uiteindelijk mijn voorouders in de Colonie tot het hoofdonderwerp van mijn schrijfambities (zie ook Curriculum Vitae Pannekoek). Om deze ambities te kunnen waarmaken meende ik veel te moeten weten over, laat ik zeggen, mijn fysieke – en sociale achtergronden.
Voordat ik hier misverstanden veroorzaak, ik doel in dit verband met fysiek op dat wat genetisch wordt doorgegeven en met sociaal op de overige overdracht. De uitkomst is dan de totale chemie die een persoon vormt en daar zitten aard of karakter en dat wat psyche of geest genoemd wordt ook in. Naar mijn mening is alles aan een mens des lichaams – dus fysiek in een andere betekenis dan zo-even – en dan blijkt meteen dat ik de oude en hardnekkig in het dagelijks spraakgebruik voortlevende opvatting die de geest en of de ziel tegenover of zelfs buiten het lichaam plaatst een misvatting acht. Het mentale en het brein vormen een geheel
Eerst iets over die fysieke- of genetische achtergronden. Van de velerlei aanleg, eigenschappen en kenmerken die een mens genetisch meekrijgt, beperk ik mij hier angstvallig tot twee op dit terrein heel bekende en relatief eenvoudige voorbeelden en wel gelaatstrekken en artistieke aanleg. Tegen mij werd en wordt nog altijd gezegd dat ik zo op mijn vader lijk. Dat is zeer waarschijnlijk waar, hoewel ik als ik in de spiegel kijk mezelf anders wil zien. Hoe dit komt denk ik ook te weten, maar dat is een ander verhaal. Mijn jongste zus heeft diezelfde trekken en ze worden als gebruikelijk aan onze achternaam gekoppeld. Dat geldt dan maar voor 1 generatie, want ze komen zo lijkt het vooral van mijn grootmoeder Margje Botter en bij een aantal van haar zeven kinderen domineren ze. Of die haar gezichtstrekken vooral erfde van een van haar ouders weet ik niet, want van mijn overgrootvader Roelof Botter heb ik enkel die ene onduidelijke foto en van mijn overgrootmoeder Margje Kuik weet niemand iets omdat die al meer dan een eeuw dood is. Kijkend naar de schimmige foto van een oude Roelof denk ik dat mijn grootmoeder haar gezichtstrekken vooral van haar moeder erfde 4). Mijn eigen moeder ontwaarde in die trekken altijd iets joods, door de neuzen, donkere haren en wat donkere huidskleur. Ze meende in dit idee bevestigd te worden toen ik in een Colonieregister uit 1830 een van godsdienst Israëlitische familie met mijn achternaam aantrof. Dat er tussen de families geen andere overeenkomst bleek dan de naam en dat de gelaatstrekken waarschijnlijk niets van doen hadden met onze achternaam, deed uiteindelijk niet zoveel aan haar mening af.
Over foto’s gesproken. Op een gegeven moment ging ik beginnend bij de huwelijksfoto van mijn ouders op zoek naar portretten van mijn grootouders en overgrootouders op verschillende leeftijden. Dat was geen eenvoudige opgave. De uiteindelijk gevonden foto’s met bijbehorende korte levensbeschrijvingen bracht ik samen onder de voorlopige titel Eenzame hoogte. Voor de titelpagina meende ik een foto waarop ik ergens in Valle d’Aosta op 2000 meter hoogte voor een berghut sta te moeten gebruiken. Een wat merkwaardige keuze die in ieder geval te maken had met mijn een associatie met de piramide. Dezelfde titel achtte ik overigens ook goed bruikbaar voor een mij welgevallige serie pornografische afbeeldingen die eveneens onderdeel zouden moeten zijn van mijn project.
Nu is van mijn grootmoeder Grietje Metselaar, die in 1933 overleed, slechts 1 portret overgeleverd en van twee overgrootmoeders die al in de negentiende eeuw op jonge leeftijd stierven is helemaal geen afbeelding bewaard. Ik ben afkomstig uit families waar geen geld of aandacht was voor moderne fratsen, ja, deels regelrechte angst bestond voor de fotografie als een werktuig van satan. Het onderzoek naar de historie van mijn gelaatstrekken heeft dus, ondanks al mijn moeite, maar een heel geringe dimensie en voor de meeste mensen geldt hetzelfde. Alleen in een klein aantal families, gegoed of anderszins bijzonder is die diepte er wel. Het soort erfelijkheidsonderzoek dat ten tijde van laatste wereldoorlog wel werd voorgesteld had toen ook alleen voor een kleine groep bevoorrechten kunnen worden uitgevoerd 5). Bij een overvloed aan familiefotografie zou tegenwoordig voor heel veel mensen een dergelijk onderzoek breed kunnen worden opgezet, maar diepte zou nog lang blijven ontbreken.
Over uiterlijk en erfelijkheid heb ik nog een mooi verhaal. In het gezin waaruit mijn moeder afkomstig is werden de Booijen gezien als wat kleine stevige personen met een ronde kop, blond-rossige haren en blauwe ogen. Was er een familiereünie dan haalden ze hun hart op. Nu is dit niet vreemd, want mijn overgrootouders Arend en Aaltje hadden beiden de achternaam Booij en beschikten eveneens allebei over genoemde kenmerken 6). Dat bij hun nakomelingen de gedachte postvatte dat alle personen met de achternaam Booij ook deze uiterlijke kenmerken wel moesten vertonen, is zo niet onbegrijpelijk, maar blijft gek. Elke Booij die hun pad kruist en aan genoemde kwaliteiten voldoet is een bevestiging en dan is het; zie je wel! Deze geheel anti-Popperiaanse benadering was ook aan mij niet helemaal voorbij gegaan en lange tijd stelde ik me Booijen tot ver in het Colonieverleden voor met ronde blonde koppen.
Tot op een dag mijn moeder bij een van haar bezoeken aan de evangelische boekhandel van de Colonie uit een ooghoek opeens de naam van haar vader op de rug van een boek zag staan: J.Booij 7). Het boek handelde – het zou ook niet zo zijn – over verlossing, het einde der tijden en het volk Israël. Zij voelde zich met de inhoud erg verwant en meende dat haar vader het wel geschreven had kunnen hebben. Zelf vond ik deze feiten ook frappant, hier moest ergens een connectie zijn. Ik ging telefonisch op onderzoek uit en kwam terecht bij de schrijver , zowaar een leeftijd – en plaatsgenoot, en via deze bij zijn iets jongere broer S. Booij. De laatste hield zich op geheel eigen wijze ook met de historie bezig en had zich het beeld gemaakt dat de Booijen over het algemeen mensen waren met een donker uiterlijk. En zowaar, vanwege zijn eigen donkere voorkomen met lange baard, meende hij af en toe zelfs dat er ergens ver weg, in de Booij-lijn natuurlijk, een afstamming moest zijn van Het Volk. En ja , via het Engelse koningshuis – Bowes Lion immers – zelfs van de tien verloren stammen Israëls die, voor mij als niet-ingewijde, want er bleek alleen al op het Internet uitgeprint een kast vol lectuur beschikbaar, op raadselachtige wijze weer zouden zijn opgedoken in Groot- Brittannië 8). Enfin, ons Booij-beeld lag mooi in scherven.
In de telefonische contacten kwam veel meer ter sprake en dat brengt mij terug bij erfelijkheid en aanleg. En wel, ik had het er al over, bij de artistieke neigingen die ik bij mijzelf en bij mijn familie aan de Booij-zijde meende aan te treffen. Ik zeg al langer dat het hier gaat om kleine artistieke talenten gepaard aan een gebrek aan discipline, doorzettingsvermogen en wilskracht. Zoals ik het zie en zover ik weet is deze combinatie over twee generaties gezien aanwezig bij mij, een van mijn zussen, mijn moeder, twee van haar zussen en haar broer en zijn zoons. Wij schrijven, schilderen en musiceren, weliswaar voor een heel klein publiek, maar de aanleg leidt in ieder geval tot enig tastbaar resultaat. Hij komt van mijn grootvader Jan, dat kan niet anders. Zijn broer Jacob had de aanleg ook, net als mijn grootvader schreef hij voor de krant en maakte hij gedichten. Maar van wie hadden zij het? Van de kant van hun vader Arend Booij of van die van hun moeder Aaltje Booij? Kwam het van beide kanten, was het een toevallige mutatie of uitte deze erfelijke aanleg zich nog op andere manier, bijvoorbeeld in zucht naar avontuur? Zo emigreerde Klaas Booij, broer van mijn grootvader, naar Canada (Kanaadaaa) en over wat hij daar meemaakte bestaan sterke verhalen en mijn moeders oudste zus was omstreeks 1960 een tijdlang onderwijzeres in Suriname. Na haar terugkomst was zij een van de eersten in ons milieu die een auto had, ook een avontuur.
Het spoor liep dus dood tot de bovengenoemde andere schrijver J.Booij op mijn pad kwam. Meteen dacht ik dat ik via hem misschien verder kon komen met mijn zoektocht naar de oorsprong van onze artistieke- en schrijfaandrang. Aan de telefoon bleek deze Booij zeer Booijs omdat hij het grootste deel van het wel twee en half uur durende gesprek aan het woord was, vooral over godsdienstige zaken, weliswaar ietwat verlicht, maar toch; het einde der tijden, de rol van Israël! En het gesprek met zijn broer S. kort daarna; een wat ander pak, zelfde laken. Die vertelde zoveel papier thuis te hebben dat mijn eigen berg erbij in het niet viel. Zelfs een manuscript van duizend pagina’s. Helaas bleek ik voor een gezamenlijke Booij – voorouder terug te moeten gaan naar eerste helft van de achttiende eeuw. Wel woonde die in de Colonie. Een nakomeling van hem trok daar omstreeks 1900 weg en mijn telefonische gesprekspartners waren weer nakomelingen van deze Booij.
Kon het zo zijn dat hier bepaalde erfelijke eigenschappen zo dominant waren dat ze in de onvoorstelbare vermenging van generaties overeind hadden kunnen blijven, vroeg ik mij af. In ieder geval zou het absurd zijn dat die zich dan alleen via de mannelijke naamlijn voortgeplant zouden hebben 9). In mijn geval was dat immers ook anders gegaan. Toch hield ik de indruk dat in de Colonie een aantal mensen dragers waren van deze eigenschap en dat die op een of andere wijze met de naam Booij verbonden was. Schrijven en historie. Ik denk aan de turfgraver Hendrik Booij die op z’n oude dag drie beschouwingen over zichzelf, de Colonie en de tijd waarin hij leefde op papier zette 10). Ook aan Thijs Booij, persoonlijk secretaris van koningin Wilhelmina, beheerder van het koninklijk archief en schrijver van historische werken 11). En – omdat ik de laatste jaren verslingerd raakte aan de Son, de dans van Cuba – aan Hans de Booij met zijn boek De dromer van Santiago de Cuba 12). Nooit duiken er schrijvers of kunstenaars op met mijn achternaam. Maar ik zou verder moeten zoeken om de zinnigheid van deze indruk aan te tonen. En zou die niet onzinnig zijn, wat moest ik dan met de door mij zo verlangde connectie met de onaangepaste scheepstimmerman Hendrik Thijs Thalen, de voorouder die in de Franse Tijd vanuit het gevang brieven aan zijn vrouw schreef? 13). Wilde ik een dergelijke Booij-connectie eigenlijk wel?
Nu heb ik in dit voorbeeld aanleg bewust verengd tot kleine artistieke talenten en uiteindelijk tot de hang naar schrijven. Kijk ik naar mezelf, dan moet ik het misschien toch wat breder zien, dat deze aanleg tot een bepaalde manier van omgaan met de wereld leidt (ach, hoe zalvend, hoe bevindelijk). De aanleg uit zich al naar gelang de tijd en de omstandigheden op verschillende manieren en hij is er of is er niet. Zo lijkt mijn dochter helemaal niet belast te zijn met genoemde omgang met de wereld, terwijl mijn zoon, vermoed ik, zelfs veel meer van de Booij-kant meegekregen dan mij lief is. In ieder geval ook de aanleg voor taal. Wat hij daar wellicht mee gedaan zou hebben zal voor altijd een raadsel blijven.
Anders dan bij uiterlijk heeft een speurtocht naar erfelijke achtergronden van aard en aanleg te maken met verborgen innerlijkheden. Wanneer daar geen concrete uitdrukking aan gegeven wordt en er geen bekentenissen bewaard zijn gebleven, blijft het gissen. En subjectief is het natuurlijk altijd. Wel is, zoals ik zei, deze aanleg hier uitgelicht en is aard in werkelijkheid een complex geheel en is er een subtiel samenspel met de omgeving en dat was natuurlijk ook bij mijn ouders en grootouders het geval. Al na grootvader Jan Booij lijkt mijn spoor te verdwijnen in de schemer van het verleden. Maar in tegenstelling tot wat ik eerder dacht, drong langzaamaan bij mij door dat ik voor verklaring en begrip van deze kant van mijn aard ook niet verder in de tijd terug hoefde.
Iets anders is de frappante overeenkomst in de omgang met het thema Israël bij de toch nauwelijks verwant te noemen broers J. en S. Booij en mijn moeder. In mijn familie Booij komt die aandacht van mijn grootvader Jan, die bij allerlei evangelisch-orthodoxe groepen in de Colonie rondzwierf en daar, ik denk vooral gestuurd door het blad Het Zoeklicht van Johannes de Heer, zijn visie op Israël en eindtijd ontwikkelde 14). Maar genoemde broers lijken een heel andere kerkelijk-orthodoxe achtergrond te hebben. Toevallig is dat dezelfde als die van mijn familie van vaderskant en wel de Christelijke-Gereformeerde Kerk. Het is ook het kerkgenootschap – in de Colonie vroeger wel ‘het klompenkerkje’ genoemd – waar mijn ouders lid van waren en waar ik in mijn jeugd naar de kerk ging. Een buitengewone Israël – gevoeligheid was daar zover ik me herinner niet aanwezig. Toch is het zo dat men binnen de Nederlandse protestantse orthodoxie in het algemeen Israël-minded is. Dat is alleen al niet vreemd als je dagelijks geconfronteerd wordt met de Palestijnse mythologie. In de zeventiende eeuw dachten velen in de Republiek dat men de opvolger van het volk Israël vormde in een nieuw Kanaän. Veel orthodoxen zijn dat lang blijven denken. Kanaän, de naam die het latere Palestina in de oudheid droeg, kan je zelfs vertalen als Laagland of Nederland 15) Maar vooral via mijn moeder heb ik dus een speciale tik van een wiek van deze tot voor kort nog op volle kracht draaiende orthodoxe molen meegekregen.
Zo ben ik dan eindelijk bij mijn achtergrond, mijn milieu, aangeland. Bij mentaliteit en ideeën, zaken die ik niet erfelijk, maar via mijn opvoeding en mijn omgeving meekreeg. Hoewel ik die nog even minder bepalend acht dan de genetische erfenis, hebben ze toch ook een blijvende invloed op mijn omgang met de wereld gehad. De nabije omgeving van mijn jeugd was voor mij het gezin van mijn ouders en mijn twee jongere zussen in de jaren 1950 en 1960, in de Colonie overgangsjaren voorafgaand aan de grote omwenteling van de jaren 1970 die daar ook de definitieve de-kolonalisatie met zich meebracht. Sociaal behoorden wij tot de arbeidersstand en in godsdienst waren we orthodox-protestant en kerkelijk. Dit laatste gaf weer een, achteraf zeker, belangrijk onderscheid binnen onze stand; kerkelijkheid betekende nette arbeidersstand. We woonden in een vlak na de oorlog gebouwde wijk van de hoofdplaats van de Colonie, een expanderende provincieplaats in een achterafprovincie, voorheen wel Pannekoekstad genoemd. Het keuterbestaan op het platteland van de Colonie was nog heel dichtbij, letterlijk om de hoek.
Mijn moeder bracht een evangelisch-bevindelijke orthodoxie binnen het gezin, die ik wel wit pleeg te noemen. Een stijvere, kerkelijke bevindelijkheid, de zwarte orthodoxie dus, kwam van mijn vaders kant 16). Soberheid werd afgedwongen door de inhoud van het zaterdagse loonzakje, maar ging, meen ik nu, samen met een diep in deze geloofsrichtingen en het dagelijks bestaan van generaties van kleine veenboeren geankerde oude mentaliteit van afzijdigheid van de wereld. Van de wereld buiten de kleine familiekring, maar ook van wat het wereldse genoemd werd. Er heerste dus een anti-materialistische geest terwijl er tegelijkertijd, omdat er een tekort aan was, op een bepaalde manier veel over geld en materie gepraat werd. Hoewel ook bij deze achtergrond de informatie over en uit de familie slechts uit de generaties van mijn ouders en grootouders stamt, is er op andere wijze toch meer dimensie. Alleen al via de eerder genoemde algemene gegevens uit de kwartierstaat kon ik aansluiten bij wat bekend is over het schippers-, arbeiders- en keuterbestaan in de Colonie tot ver in de tijd terug, materie waarmee ik me al op allerlei manieren bezig hield. Overigens doe ik met de zojuist gegeven wel heel beperkte schets van mijn jeugd mijn ouders tekort. Ik hoop dat nog goed te maken.
Intussen werd ik me, langzaam vorderend met mijn voorouderonderzoek en er over nadenkend, vooral in het licht van wat ik net naar voren bracht, meer en meer bewust van een aantal heel merkwaardige kanten van dit soort speurwerk. Zo is de grondgedachte van alle vooroudervorsing natuurlijk dat de onderzoeker ook werkelijk afstamt van de door hem gevonden en in de kwartierstaat opgevoerde voorouders, dat er een biologische band, ouderwets gezegd, een bloedband is. In mijn geval, ik kom heus nog bij hen terecht, gaat het om honderden gevonden Colonievoorouders in 11 generaties. Maar het gekke is nu dat ik daar geen zekerheid over heb en die nooit zal krijgen, omdat ik zoals ik eerder opmerkte, te maken heb met wettelijke afstamming, met mensen die officieel, dus volgens de Burgerlijke Stand en in de kerkboeken van voor 1811, van elkaar afstammen. Wie er met wie in de Colonie in de loop van de eeuwen al dan niet geheime lichamelijke betrekkingen onderhield en welke kinderen daar uit zijn voortgekomen, weet ik niet. Al zou maar een klein percentage van de kinderen een andere vader hebben dan de wettige of geregistreerde, dan stelt dit genealogisch onderzoek en zeker het maken van een kwartierstaat in een heel ander daglicht 17). En je hoort hier maar zelden iemand over. Wanneer je grootmoeder de dochter is van de buurman van je overgrootmoeder of van haar voormalige verloofde, dan zijn er al snel tientallen van je voorouders in de kwartierstaat helemaal geen voorouders, maar wildvreemden. Nou ja, wildvreemden? In mijn geval waarschijnlijk ook achttiende – eeuwse schippers en turfgravers, ik kom daar op terug.
Alsof dat al niet erg genoeg was, hoe dieper ik doordrong in de generaties, hoe meer ik me bewust werd van een ander probleem en dat is de kans op fouten. Fouten gemaakt door mezelf of door andere vorsers waarvan ik gegevens overnam. En fouten gemaakt door de oorspronkelijke registratoren, ambtenaren en predikanten. Zo zijn bijvoorbeeld in de achttiende- en de zeventiende-eeuwse kerkregisters van de Colonie gegevens soms nauwelijks te lezen, is naamsverwarring daar door het veel voorkomen van dezelfde namen af en toe lang niet denkbeeldig en bestaan er van sommige registers alleen nog kopieën. Ook uit publicaties of van elders overgenomen gegevens kunnen onbetrouwbaar zijn. Sommige vooroudervorsers blijken vreemd met hun materiaal om te gaan, vooral als het gaat om onderzoek in perioden waar de bronnen gebrekkig zijn. Tegenwoordig gaan die gegevens ook nog ongecontroleerd via het internet de wereld in om zich vervolgens in razend tempo te vermenigvuldigen. Ik zou daar rare voorbeelden van kunnen geven. Ik heb wel veel, maar toch niet alles kunnen en willen controleren. Dat de gevolgen hier eveneens desastreus kunnen zijn is duidelijk. Een enkele verkeerde naam en er tuimelen zo tientallen of zelfs honderden ‘echte’ voorouders uit je voorouderpiramide en stommelen er, zonder dat je er weet van hebt, een massa ‘onechte’ voorouders op hun plaats.
Van mijn eerste beweegredenen voor het onderzoek naar mijn voorouders zijn het verlangen naar opkomende sensaties van rust, zonnige kalmte en afstand en de drang om steeds een nieuw stukje aan de puzzel te leggen gebleven. Het idee dat ik mijn voorouders tot ver in de tijd terug zou kunnen leren kennen uit slechts kale gegevens bleek al snel ijdel en nogal naïef. Zo kwam ik bij mijn pogingen in mijn voorouderonderzoek bevestiging te vinden voor mijn vermeende artistieke geaardheid, belangrijk in het door mij ontworpen zelfbeeld, niet verder dan de mij al bekende en bij het ontwerpen van dat beeld gebruikte gegevens. Mijn wijze van omgang met de wereld voortkomend uit sociale overdracht leek in eerste instantie veel meer dimensie te hebben en zich tot in een grijs verleden uit te strekken. Maar de algemene en bijzondere problemen van mijn kwartierstaat zetten deze principiële mogelijkheid toch in een wat ander licht. Sprekend over ‘ werkelijke voorouders’, krijgt die dimensie zeker wat betreft de oudere generaties onontkoombaar een fictionele kant. Uitweg verschaft hier, gezien mijn buitengewoon vele voorouders in de Colonie, de bestudering van het leven van de Coloniers in het algemeen.
Onderhand was ik tot het inzicht gekomen dat enkel de uitkomsten van welke analyse van mijn fysieke- en sociale achtergronden dan ook – als op des psychiaters divan – niet afdoende soelaas konden bieden voor mijn worsteling met mijn tweezijdigheid, voor de benauwdheid waarin mijn artistieke ziel blijkbaar bleef verkeren. Alleen een daadwerkelijke keuze kon mogelijk die uitkomst brengen. En dat zou de keuze voor schrijven en daarbinnen voor meer subjectiviteit en vrijheid kunnen zijn. Dit sloot wonderwel aan bij de inmiddels verworven visie op de ware aard en problematiek van de kwartierstaat. Want die is natuurlijk wezenlijk subjectief, is een verbeelde piramidale constructie die alleen maar bestaat vanuit het perspectief van de nr. 1 van die staat en dient geen enkel historisch belang. Zo is kwartierenonderzoek maatschappelijk onnuttig, zinloos en dient slechts ter vermaak – bijvoorbeeld als een vorm van kunst of als detectivespel. En dat is ook wel mooi.