De traditioneel-wetenschappelijke benadering van de geschiedenis van de Colonie is hier te vinden. De Colonie zal vooral kolonie, Hoogeveen of de kolonie Hoogeveen genoemd worden. Uitkomsten van mijn onderzoek naar de openlegging van het Echtener Veen in de jaren 1625-1635/37 zijn te vinden onder de links
en een actuele discussie over de vroegste jaren onder
Hierna volgt het hoofdstuk 1830 als obsessie en illusie.
1830 als obsessie en illusie *
*Oorspronkelijke tekst geschreven in 2001-2002 als onderdeel van Pannekoekkwartieren, een verslag van een verkenning naar voorouders in een Colonie met een Curriculum Vitae Pannekoek. Bewerking voorjaar 2021. Zie voor andere onderdelen van dat verslag de teksten onder Filosoof en Voorouders/Pannekoekkwartieren in het hoofdmenu. Verdere verantwoording en noten zijn te vinden aan het einde van dit hoofdstuk.
Er ging een bevel uit vanwege keizer Napoleon dat zijn hele rijk op een uniforme wijze in kaart gebracht moest worden. En zo gingen in het voorjaar van 1811 oppercartograaf d’Epailly en zijn ingenieurs aan de slag om het cartografisch en anderszins achtergebleven departement Drenthe letterlijk op de kaart te zetten. Het uiteindelijke resultaat is van een wondere schoonheid. Vier delen van deze zogenaamde Franse Kaart brengen de kolonie volledig in beeld en het is al meer dan 20 jaren geleden dat ik die vier kaarten voor het eerst gefascineerd bekeek. Ik ervoer ze als een samengaan van cartografie en kunst; wat een kleuren. Dikwijls zag ik in mijn verbeelding de vier kaarten samengevoegd en ietwat onscherp gekopieerd bij mij aan de muur hangen. De kolonie als kunstwerk. Ik ondernam enkele pogingen deze fantasie werkelijkheid te laten worden, maar die strandden op technische riffen. Nu er afgelopen jaar een atlas is uitgegeven komt het er wellicht eens van 1).
Het is voor het eerst dat de kolonie zich in haar geheel aan ons vertoont. We zien niet meer deels geprojecteerde opgaanden (hoofdwijken) en wijken zoals op oudere kaarten, maar een werkelijk gegraven waterstelsel. Dit grote graafwerk, een inspanning die onwillekeurig doet denken aan de bouw van een Egyptische piramide, bedekt zo halverwege het tijdperk van de kolonie het allergrootste deel van het gebied. Van zo grote hoogte oogt het als een web of een geraamte, maar beide vergelijkingen zijn ontoereikend. De opgaanden zijn tot ver in het zuiden en oosten doorgedrongen en dat geldt ook voor de woningen van de kolonisten. Enkele jaren later, in de nazomer van 1819, beziet de Gijsbert Karel van Hogendorp, op reis door het koninkrijk, de kolonie vanaf de grond en zet zijn impressies op papier. ‘ De meest bevolkte plaats (van Drenthe) is dus een veendorp, en welk een dorp! In vergelijking van al de andere dorpen, gebouwd als ene stad, vervuld van goede, sommige grote huizen, bewoond door renteniers’ 2). Voor deze bereisde buitenstaander oogt de kolonie in die dagen blijkbaar als een stad, maar hij spreekt ook van een plaats en een veendorp en hoewel de kolonie qua inwonertal menige stad in het koninkrijk overtreft, is ze natuurlijk geen stad, maar een veenkolonie met dichtere bebouwing aan de noordwestelijke rand die, zoals de Franse kaarten laten zien, naar het zuiden en oosten vloeiend overgaat in een kilometerslange dunnere bewoning langs opgaanden en wijken. Een duidelijk begrensd centrum met omliggende eveneens begrensde dorpen en gehuchten ontbreekt. De overgang van de dichtere bebouwing in het noordwesten naar het gebied daarbuiten is zo vloeiend dat de bezoeker de hele kolonie als veendorp betitelt. Dit eigenaardige bewoningspatroon zou me omstreeks 1980 en ook in de jaren daarna veel hoofdbrekens kosten.
Starend naar de aaneengesloten bebouwingslinten op de kaarten uit de eerste helft van de 19e eeuw vroeg ik mij vaak af hoe de kolonie in de eerste decennia van de 19e eeuw ruimtelijk en sociaal in elkaar had gezeten. Nu was ik in de kolonie geboren, maar in mijn jeugd liep de tijd van de kolonie op z’n eind. Uit familieverhalen had ik wel begrepen dat het nog niet lang geleden was dat er sociale afstand bestond tussen de bewoners van de verschillende streken op het platteland van de kolonie en ook tussen de mensen van de buitenstreken en de bewoners van het centrum ‘de stad’ . En in mijn jeugd had ik zelf af en toe ook nog iets van die afstand ervaren. Bestonden er in de eerste helft van de 19e eeuw ook al dergelijke sociale scheidslijnen en zo ja, waar werden die getrokken door de kolonisten van die tijd? En hoe kwam ik bij deze vraag? Dat brengt me bij mijn onderzoek naar de kolonie in 1830, sinds ongeveer 1980 mijn ‘pièce de resistance’, wellicht een nagel aan mijn doodskist.
Eind jaren 1970 volgde ik een college ‘Familie en Gezin’ dat in Groningen gegeven werd door Arend Huussen jr.. Het was in die tijd een betrekkelijk nieuw onderwerp in de geschiedschrijving, handelend over het familie- en gezinsleven in het verleden, het leven vooral ook van de ‘gewone mensen’, waarbij, ik noem maar iets, liefde, kindertijd, huwelijk, dood, maar bijvoorbeeld ook omvang en samenstelling van gezin en huishouden aan bod kwamen. Bij de verdeling van de onderzoeksopdrachten koos ik voor laatstgenoemd onderwerp. Of misschien viel het ons wel toe, want we zouden het met z’n vieren doen en of er veel bewuste keuze bij was weet ik eigenlijk niet meer. Uiteindelijk deden we verslag van een onderzoek naar de grootte en samenstelling van huishoudens in vier gehuchten rondom het Drentse Assen. Vanuit een bepaalde vraagstelling waren we in Drenthe en bij de volkstelling van 1829 beland. Niet zo gek, want behalve een vreemde snoeshaan, nog steeds m’n beste vriend, waren we uit Drenthe afkomstig en waren de uitkomsten van de volkstelling voor de voor ons goed bereikbare gemeente Assen aanwezig.
De nieuwe kansen en mogelijkheden van dit soort onderzoek bracht ik een paar jaar later onder aandacht van een wat groter publiek 3). Daar noemde ik ook kort de door ons eveneens gebruikte oorspronkelijke kaarten en registers van het kadaster van 1832, toen in Nederland nog niet of nauwelijks bekend onder historici. Niet lang na afronding van het collegereferaat had ik namelijk, op zoek naar een afstudeeronderwerp, een artikel onder ogen gekregen waarin beweerd werd dat de 19e eeuwse kadastrale registratie van de kwaliteit van de woningen de sociale positie van de bewoners zoals zij die zelf zagen zou weergeven 4). Probleem bleven die bewoners, want die gaf het kadaster nu eenmaal niet. Maar, zo wist ik ondertussen, die werden wel vermeld in de oorspronkelijke formulieren van de volkstellingen; die van 1829 hadden we immers al eens met kadastrale gegevens gecombineerd. Nu bestond er rond 1830 geen enkele koppeling tussen beide bronnen, elk met een heel eigen doel ingesteld. Maar de problematiek van de koppeling tussen deze twee bronnen sprak mij aan. Voor verder onderzoek had ik een bevolking nodig, een geschikte gemeente waar genoemde bronnen aanwezig waren.
In 1832 werd in het hele Koninkrijk officieel een nieuw kadaster ingevoerd. De toestand van de gebouwde en ongebouwde eigendommen van rond 1830 werd vastgelegd in de zogenaamde ‘Oorspronkelijke stukken’. Die waren dus voor elke gemeente aanwezig. Nu ging het om de aanwezigheid van de oorspronkelijke volkstellingsgegevens van 1829. In een gemeente waar die bewaard waren gebleven zou ik bijvoorbeeld kunnen bekijken of de kadastrale woningkwaliteit inderdaad de standensamenleving van die tijd weerspiegelde en zo ja hoe de uitkomsten pasten in de discussie die al een tijdlang gaande was over onderzoek naar sociale ongelijkheid in het Nederland van de 19e eeuw. Ook zou ik dan kunnen onderzoeken welke plek degenen die in 1834 de grote hervormde kerk verlieten in hun lokale samenleving innamen, want daarover was in de jaren 1970 ook een discussie gaande. En waar bevond zich in die dagen de grootste gemeente van deze afgescheidenen? Jawel, in de kolonie. En zowaar, de oorspronkelijke gegevens van de volkstelling waren er bewaard gebleven in een poging tot aanleg van een bevolkingsregister dat later de titel ‘Huisnummerlijst 1830’ had gekregen.
Ik had mijn onderwerp -of beter gezegd mijn onderwerpen – gevonden, want het onderzoek zou, door de vele vragen die ik meende te moeten stellen en beantwoorden, helemaal uit de hand lopen, wel twee jaren gaan duren, niet echt afgerond raken en me vanwege dit alles blijven achtervolgen tot op de dag van vandaag. Ook nu vraag ik me af of ik, twintig jaren later, niet gek ben wanneer ik meen dat ik er nog steeds niet af ben en dat een afsluiting koste wat het kost nog moet gebeuren. Voor de zoveelste maal probeer ik me te bevrijden. Nu door te vertellen hoe het allemaal verlopen is.
De eerste kennismaking met de kadastrale kaarten en registers, voor Drenthe toen nog aanwezig in het kadasterarchief in Assen waar zich tot dan slechts een enkele historicus had gewaagd, was een fascinerende en tegelijk neerdrukkende ervaring. Ik werd geconfronteerd met kasten en kasten vol folianten vol met geheimtaal en vele kaarten vol met nummers, een schijnbaar ondoordringbaar geheel, resultaat van tientallen jaren ambtenarengezwoeg. Wat moest een historicus daarmee, waar moest ik beginnen, er was geen enkele handleiding voor dit soort onderzoek en de ambtenaren ter plekke hadden ook weinig of geen idee wat ik nu wel van plan was. Dikwijls moest het voorgespiegelde resultaat me op de been houden en af en toe voelde ik me als een dorstige woestijnreiziger die vreest dat de beloofde oase achter de horizon een luchtspiegeling zal blijken te zijn.
In het kadasterarchief lag een gigantische kaart van de kolonie (28 delen; 1 op 25.000) zoals deze er rond 1830 uit had gezien en die was nog nooit door een historicus aanschouwd. Het hele waterstelsel en alle zogenoemde gebouwde en ongebouwde eigendommen stonden er op. De eigendommen met nummers die weer in twee registers met bijbehorende gegevens terug waren te vinden. Na een tijdje liet ik de kaarten op een derde van de grootte kopiëren, waarna ik deze kopieën zelf nog een keer verkleinde. De resulterende kaarten, een kadastrale atlas avant la lettre, voegde ik met veel knip en plakwerk samen tot een grote wandkaart van zo’n 2 bij 3 meter die jarenlang aan de zolderwand tegenover mijn bureau hing. De ‘Huisnummerlijst 1830’ had ik al eerder gekopieerd om er in het kadastraal archief in Assen mee te kunnen werken. De twee bronnen, die immers nergens op elkaar aansloten, moest ik namelijk steeds naast elkaar leggen om via huisnummer en kadastraal perceelnummer elk afzonderlijk huishouden in de door dit huishouden bewoonde woning te kunnen plaatsen. En het was een vereiste dat dit voor het allergrootste deel van de gevallen zou lukken, want anders zou ik mijn verdere vragen niet kunnen stellen.
Foto van de kadasterkaart die ik omstreeks 1980 maakte.
Nu had ik gekozen voor ‘ de meest bevolkte plaats’ van Drenthe, groter dan menige stad in het toenmalige Nederland, dus die gevallen dat waren ongeveer 1225 huishoudens en daarvan moesten de woningen op kaart terug gevonden worden, waarbij menigmaal een afzonderlijk geval een aparte puzzel was. Na het kopiëren van de kaarten kon ik dit arbeidsintensieve karwei in thuis huis afmaken. Daar zat ik liever en daar kon ik ook niet vaak meer weg want ons was een zoon geboren. Maar uiteindelijk lukte het me nagenoeg alle huishoudens in de woning onder te brengen waarvan ik meende dat ze er in 1830 gewoond hadden. Het resultaat was een unieke plattegrond van de kolonie. Van elk huishouden dat eind 1829 in de kolonie woonde was de precieze woonplek op kaart aan te wijzen en van elke woning was bekend wie er precies in woonden. Een plattegrond met allerlei interessante mogelijkheden 5).
Maar ik moest verder, want was het wel zo dat de kolonisten van1830 met hun woningen meedeelden tot welke stand ze dachten te behoren? En zo ja, was dit dan wel door de kadasterambtenaren met de woningkwaliteit geregistreerd? Niet eenvoudig te beantwoorden vragen. Wat ik kon doen was voor de 1225 huishoudens andere gegevens te verzamelen die ook zicht gaven op hun sociale positie en die met de kwaliteit van de woning vergelijken. Om dit te kunnen doen – ik verkeerde zoals bijna iedereen nog in het pre-computerale tijdperk – meende ik al snel de omvangrijke collectie huishoudens, die zich nog in de volgorde van de Huisnummerlijst bevond, te moeten opsplitsen in kleinere groepen. Meest voor de hand liggend leek me de keuze voor een ruimtelijk- sociale verdeling/indeling/eenheden die in de kolonie van die dagen ook beleefd werden, want bij onderzoek naar de sociale structuur van een samenleving was het, meende ik, belangrijk te weten hoe die, in door de leden van die samenleving zelf beleefde ruimtelijk-sociale eenheden als wijken, buurten of dorpen, verdeeld was. Dergelijke indelingen had de kolonie in de eerste helft van de 19e eeuw ook gekend veronderstelde ik. Welke scheidslijnen trokken de kolonisten van 1830? De kaarten, maar ook de andere bronnen gaven hierover weinig prijs.
Dit is dus het probleem waarover ik tijdens het onderzoek 1830 het langst gepiekerd heb. Nu kwam dit niet zomaar uit de lucht vallen. Tijdens het detailonderzoek voor de plattegrond van de huisbewoning waren dergelijke gedachten door mijn hoofd gegaan en waren mij ook al een paar schellen van de ogen gevallen. De ruimtelijke structuur van de kolonie zoals die op de kaarten van 1811 en 1830 te zien was had zich eerst gewoon als gegeven aan mij voorgedaan. Pas nadat ik tijdens dat gepieker over het bewoningspatroon weer eens twee eeuwen terug ging naar de eerste decennia van het bestaan van de kolonie, begon het me te dagen. In die tijd waren enkele grote blokken veenmoeras door een viertal veencompagnieën met dijkjes van elkaar gescheiden. Binnen deze afgeschermde blokken was daarna elke compagnie afzonderlijk met het openleggen en exploiteren van het veen begonnen. Er ontstonden zo in de loop van de tijd aparte waternetwerken met een eigen waterbeheer en bewoning. In 1830 bestonden deze waterscheidingen met daarbinnen een afzonderlijke bewoning nog steeds. De opgaanden waren vanuit het centrum het veenmoeras ingegraven en daarom kwamen ze in 1830 samen bij het Kruis. In het centrum raakten ook de bewoningslinten aan elkaar, want ze waren er uit voort gekomen Het leken net uitgestrekte (buiten)wijken of dorpen die aan het hoofddorp vastzaten. Vormden de dijken ook sociale scheidslijnen? En bestonden die scheidslijnen er tevens tussen het centrum en die buitenwijken en zo ja waar werden ze, omdat hier markeringen in het landschap ontbraken, dan precies getrokken? De bronnen gaven maar stukjes en beetjes informatie. De opstellers van de registraties waren daar niet mee bezig geweest en hadden het ook moeilijk gehad met eigenaardige veenkoloniale bewoning. In feite had ik een commissie van kolonisten uit 1830 moeten kunnen horen, maar er zijn hierover uit die jaren geen stemmen bewaard gebleven 5).
Uiteindelijk omlijnde ik met behulp van allerlei uiteenlopende informatie – onder andere de gang van de nachtwacht in de 18e en 19e eeuw – het centrum en daarbuiten nog een zestal sociaal samenhangende woongebieden. Ik probeerde daarbij te kijken zoals ik me voorstelde dat een oplettende bezoeker in die dagen ook gekeken zou kunnen hebben; naar de wijdte van de deuren, de grootte van de vensters, de ruimte tussen de woningen en de kleding van de vrouwen. Ik duidde deze gebieden, zoals veel tijdgenoten in de kolonie van 1830 vaak ook deden, aan als Huizen en Velden. Deze ruimtelijk-sociale verdeling gebruikte ik vervolgens als hypothese (zie ook * hieronder). Per gebied verzamelde ik nog een aantal gegevens over de huishoudens op basisformulieren die ik daarna op allerlei manieren met de hand bewerkte waarbij ik de 1225 huishoudhoofden, met behulp van systeemkaartjes met daarop naam en huisnummer op alfabetische volgorde, terug vond. Mijn conclusie was dat de confrontatie met het onderzoeksmateriaal mijn hypothese over de sociale scheidslijnen in de kolonie van 1830, op enkel kleine grensaanpassingen na, ondersteunde.
Foto’s van de bakken met systeemkaartjes met de namen van de hoofdbewoner en het huisnummer en het basisformulier.
Met de reconstructie van de sociale scheidslijnen binnen de bevolking van de kolonie in 1830 had ik de verschillende bevolkingsdelen nauwkeurig omlijnd, was de omvang en ook de samenstelling van die delen bekend en konden allerhande verhoudingen in de kolonie berekend worden. Tegelijkertijd kwam uit de vergelijkingen naar voren dat de door het kadaster geregistreerde woningkwaliteit de sociale positie van de kolonistenhuishoudens inderdaad grotendeels weergaf, dat het er op leek dat stand hier weerspiegeld werd in steen en leem en dat de kadastrale kwaliteitshiërarchie gebruikt kon worden om de standengeleding te reconstrueren. De hoofdvragen van mijn 1830 onderzoek waren hiermee beantwoord en de uitkomsten kon ik positioneren in de discussie over standen en klassen in de 19e eeuw. De uiteindelijk achteraf belangrijkste uit het onderzoek voortkomende vraag naar de ruimtelijk-sociale indeling van de kolonie kreeg in mijn verslag van 1983-84 slechts een plek in een bijlage en kwam pas later weer aan de orde 7).
De sociale afstand tussen de kolonisten van de Huizen en die van de Velden van de kolonie had in de jaren rond 1830 een uiteenlopende bestaanswijze en een daarmee samenhangende woon- en levenswijze als achtergrond 8). Voor velen van hen werd de scheiding nog eens vergroot door afstand in kilometers. Met name veel kolonisten van de Velden voorzagen gedurende het jaar in hun levensonderhoud met het verrichten van allerlei soorten werkzaamheden, maar ook een deel van de bewoners van de Huizen was dit niet vreemd. Daarbij was de bestaanswijze van de kolonisten in de Velden vooral agrarisch, terwijl die van de meeste bewoners van de Huizen met name burgerlijk was. Hoewel deze verschillen in bestaanswijze een belangrijke scheiding teweegbracht, was de kern van de sociale structuur van de kolonie naar mijn mening toch de sociale ongelijkheid die zich in deze jaren uitte in standsverschil tussen groepen kolonisten. Sociale ongelijkheid bestond vooral binnen de Huizen, veel minder binnen de Velden. Tegelijk was die er tussen een groot deel van de in de Huizen levende kolonisten en nagenoeg alle bewoners van de Velden.
Onder de kolonisten van de Velden bestond natuurlijk ook sociale ongelijkheid, maar het onderscheid was daar veel kleiner en binnen elke buitenstreek aanwezig. Niet zozeer tussen de verschillende buitenstreken. Dan ging het meer om sociale afstand – door mij onderzocht door onder andere te kijken naar huwelijkspartners en familiesamenwoning – gevolg van de aparte ontwikkeling van elk van die streken en de bindende werking van het water, in die dagen de enige echte vervoersweg waar iedereen binnen die streken dichtbij woonde. Buiten de Huizen woonde in 1830 tenslotte nog een aparte groep kolonisten en die viel buiten mijn onderzoek omdat hun woningen niet door het kadaster geregistreerd werden. Het zijn de 21 huisgezinnen die in deze jaren op een schip voeren en woonden en natuurlijk, ondanks hun gedeeltelijke afwezigheid, onderdeel waren van de sociale structuur van de kolonie mede omdat ze er officieel stonden ingeschreven.
Hoewel alle uitkomsten en conclusies in het onderzoeksverslag terug te vinden zijn, behield het door de vele vraagstellingen een onaf karakter. Het ging over standen en klassen, over een zoektocht naar de mogelijkheden van twee specifieke bronnen, over de combinatie van die bronnen en ook nog over de kolonie. Die kolonie was misschien wel het meest problematische onderdeel, omdat de keuze voor deze locatie natuurlijk door niet-wetenschappelijke overwegingen was ingegeven. Althans zo zag ik dat toen en ondanks veel geworstel kwam ik er niet uit en bleef dit wringen. Want de bevolking van de kolonie was voor dit onderzoek natuurlijk veel te groot en ook om andere redenen was het gezien de vraagstelling beter geweest een andere bevolking te kiezen. Uitgangspunt was immers – hoewel ik er in het voorwoord wel bij moffelde dat ik een bijdrage aan de sociale geschiedenis van de kolonie wilde leveren – niet de vraag geweest hoe de sociale structuur van de kolonie er in de eerste helft van de 19e eeuw had uit gezien. Nu had ik dat bij de uiteindelijke vormgeving van het verslag natuurlijk best mogen ‘liegen’, maar dat wilde en kon ik niet – en zoals nu blijkt kan en wil ik dat nog steeds niet – en het hele tekstpakket nog eens ombouwen leek me toen verspilde energie. De kolonie komt er dan ook bekaaid af, een samenvattend beeld van de sociale structuur rond 1830 ontbreekt in het verslag. Die samenvatting zou ik als gezegd pas later geven.
Het hele onderzoek, dat ik de titel ‘Herenhuizen en Hutten, standen en standsongelijkheid in Hoogeveen rond 1830’ meegaf, werd weliswaar goed beoordeeld, maar zelf begreep ik dat het veel beter had gekund, samenhangender en minder omvangrijk. Maar goed, ik had bepaalde bekwaamheden getoond en daarmee had de kous af kunnen zijn. De uitkomsten had ik op een of andere plank kunnen laten verstoffen of ik had de wijde wereld in kunnen trekken. Maar de twee jaren die ik er aan had besteed wilde ik niet zo laten aflopen. Ik wilde voor het geheel nog een betere vorm vinden, onderdelen afzonderlijk naar buiten brengen – weliswaar ook met het oog op werk en inkomen – en wat wel het belangrijkst was, ik was aan de kolonie verslingerd geraakt. Want ik meende diepgaande inzichten te hebben opgedaan en de kern van de geschiedenis van de kolonie te hebben blootgelegd. Ik moest er mee verder, erger nog, ik kreeg het idee dat ik roem moest vergaren met de kolonie en haar bewoners.
Natuurlijk was het ook mijn karakter dat me noopte me op te hangen aan de kleinheden van mijn geboorteplaats, hoewel ik daar naast huishoudelijke- en andere werkzaamheden in feite maar heel weinig tijd voor had. In 1982 publiceerde ik het artikel over het kadaster als historische bron en in 1986 startte ik in de koloniekrant de serie over de kolonie in de eerste helft van de 19e eeuw, die toch nog 20 afleveringen haalde, waarin de Herenhuizen en Hutten van 1830 centraal stonden en die in mijn langetermijnplanning weer een onderdeel moest gaan worden van een toegankelijke en persoonlijk getinte geschiedenis van de kolonie. Het onafgewerkte manuscript bleef me achtervolgen, was een bron van informatie, maar ook van onrust. Zo bleven de basisformulieren waarop alle voor de 1250 huishoudens verzamelde gegevens bij elkaar gebracht waren en de lijst met het monnikenwerk van de koppeling huisnummer en woningperceelnummer in een kast bij mij thuis liggen. Toen ik in 1987 betrokken werd bij de opzet van een boek over de kolonie in de 19e en 20e eeuw werden mijn inspanningen in zeker opzicht beloond, alhoewel daar wel vijf jaren over heen waren gegaan. Zelf bracht ik bij de besprekingen over de opzet voor het boek een uitgebreide behandeling van de bevolkingsontwikkeling en -samenstelling in, waarbij 1830, het kon niet anders natuurlijk, het fundament en uitgangspunt zou moeten zijn. Toen ik met de voorbereidingen van deze onderzoeken begon stuitte ik op dezelfde problemen waar ik zo’n tien jaren van wakker had gelegen.
Maar nu ging het om de ruimtelijk-sociale scheidslijnen in de kolonie gedurende een heel lange periode en om de omvang en samenstelling van de verschillende delen van de kolonie in die eeuwen. Waren de scheidslijnen van 1830 tot in de jaren 1950 blijven bestaan? Op latere kaarten leek het bewoningspatroon en het waternetwerk namelijk nog weinig veranderd en waren de veenblokken uit de begintijd van de kolonie nog steeds duidelijk terug te zien. Wel waren ze anders ingekleurd, wat wees op grote veranderingen in het grondgebruik. Toen ik me verder oriënteerde vond ik in verslagen en literatuur her en der berichten over tegenstellingen tussen de bevolkingen van de Huizen en Velden in deze periode, maar er bleek nergens onderzocht waar de sociale grenzen lagen en wat de omvang en de samenstelling van beide groepen kolonisten was geweest. Ook in de bronnen waren deze scheidslijnen afwezig, de bevolkingsadministratie had het sowieso moeilijk gehad met de koloniale bewoning. Toch meende ik die informatie nodig te hebben voor de berekening van allerhande verhoudingen in de kolonie.
Uiteindelijk besloot ik de ruimtelijk-sociale verdeling van 1830 als hypothese te gebruiken voor de periode 1815-1975. Waar mogelijk legde ik deze verdeling op aan de bronnen die ik uit deze lange periode wilde gebruiken. Wat een nogal tijdrovende bezigheid was gezien de uiteenlopende bewoningsindelingen die in deze bronnen gehanteerd was. Toch gelukte dit grotendeels en ik meende te kunnen concluderen dat de ruimtelijk-sociale indeling van de kolonie vanaf het eind van de Franse Tijd tot in de jaren 1950 ongeveer dezelfde was gebleven.Van de kolonie zeg ik, maar ik heb het dan over kolonisten aan de wal. Want het werd al snel duidelijk dat in de loop van de 19e eeuw veel schippers uit de kolonie permanent op hun schepen waren gaan wonen en dat deze ambulante kolonisten op vele wateren voeren maar zich nog lang in de bevolkingsboekhouding van de kolonie lieten registreren. De schipbewoning werd zo onderdeel van de koloniale bewoning. Ook de omvang van deze ook sociaal gezien aparte groep bleek niet onderzocht. De tweedeling Huizen en Velden wijzigde zich in deze periode dus in een driedeling Huizen, Velden en Schepen. De uitkomsten van dit onderzoek werden uitgangspunt voor de vijf hoofdstukken die ik voor het boek over de geschiedenis van de kolonie in de jaren 1815-1975 schreef. Daar meldde ik tevens dat het totale onderzoek, inclusief de uitkomsten en onderzoeksbeschrijvingen waarvoor geen plaats was in het boek, bijeen gebracht zouden worden in een manuscript. Natuurlijk had ik daar nog grote plannen mee.
Maar toen het boek na een uitloop van enkele jaren in 1995 eindelijk gepubliceerd was, kon ik geen kolonie meer zien en deze vermoeide afkeer hield wel een jaar aan. Ik had hevige twijfels of ik er niet helemaal mee op moest houden onder meer omdat de gedachte zich aan me opdrong dat de kolonie voor mij een doodlopende steeg zou worden. Toch begon ik in 1996 af en toe weer met teksten te werken. Voorzichtig en natuurlijk beginnend met mijn reconstructie van de ruimtelijk-sociale structuur 1830. Want ik kende nu wel de ontwikkeling na 1830, maar welke ontwikkeling was aan die toestand vooraf gegaan? Om dit te kunnen onderzoeken ontwierp ik een bewoningsplattegrond 1830 waarbij ik de rondgang van de volkstellers in 25 stukken knipte. Daarna legde ik een twintigtal bevolkings- en belastingregistraties tussen 1830 en 1691 naast elkaar, daarbij steeds de namen van de geregistreerde huishoudhoofden vergelijkend en de uiteenlopende rondgangen van die registraties terugbrengend naar die van 1830. Dit leidde stap voor stap naar een beeld van de bewoningsontwikkeling van de kolonie in die periode, een lange 18e eeuw 10).
Foto’s van de kaarten met de 25 onderzoeksstukken.
Ondertussen lagen de 19e en 20e eeuw me nog als een spekpannekoek in de maag. Ik wilde iets nieuws, naar de 17e eeuw, de Gouden Eeuw van de republiek, waar de kolonie zo’n belangrijke bijdrage aan leek te hebben geleverd. De qua bevolking en bewoning mysterieuze eeuw van de kolonie, want de eerste systematische registratie van de kolonisten door de Drentse overheid vond pas aan het eind van deze eeuw plaats en wel in de vier haardstedetellingen 1691-1694. Deze vier tellingen waren door kolonist Arend Everts in een computerbestand gezet en met behulp van mijn eigen uitkomsten reconstrueerde ik de bewoning van de kolonie in de eerste helft van de jaren 1690. Dit bewoningsbeeld moest het uitgangspunt worden voor mijn onderzoek naar de vroegste kolonisten van de 17e eeuw waaronder veel verre voorouders. Daar was ik tussen de andere bedrijven een paar jaar mee doende en een stapel materiaal met de titel ‘Colonie in het moeras. De Hoge Echter Veenen in de 17e eeuw’ lag op verdere uitwerking te wachten.
Want er was iets dat een afronding verhinderde en wel mijn obsessie 1830. Ik moest eerst nog een verslag van het bewoningsonderzoek 1830-1691 maken en dat kon natuurlijk weer niet zonder het verslag van het onderzoek 1830. Voorjaar 2000 en 2001 besteedde ik tussen andere bedrijven door een deel van mijn tijd aan deze twee verslagen, beide in eerste instantie bedoeld om in het archief te leggen, als verantwoording en als bron. En ook weer afdwalend naar de wetenschap schetste ik de contouren van een artikel over 1830 als fundament en uitgangspunt bij gemeentelijk bevolkingsonderzoek. De cirkel was weer rond. Maar tegen de zomer was dit werk nog niet afgerond. Ten einde raad begon ik in het begin van de herfst 2001 aan iets nieuws, m’n laatste poging en strohalm en wel de tekst Pannekoekkwartieren, verslag van een verkenning naar voorouders in een Colonie met een Curriculum Vitae Pannekoek waarin ik probeer mijn jarenlange omgang met de kolonie op een persoonlijke wijze samen te vatten en waar voorliggend hoofdstuk een onderdeel van vormt. Voor publicatie of oude doos?
* Verantwoording en Noten
Uitgangspunt bij al mijn reconstructies van de bewoningsontwikkeling in de 17e tot en met de 20e eeuw waren de uitkomsten van mijn onderzoek naar de standen van Hoogeveen aanwezig in F. Nijstad, Herenhuizen en Hutten, standen en standsongelijkheid in Hoogeveen rond 1830 (niet gepubliceerde doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Groningen, afd. geschiedenis, 1984).
Hierin de reconstructie 1830 via de koppeling van de Huisnummerlijst 1830 (GAH,inv.nr. 727-28) en de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel van het kadaster van 1832 (RAD). Zie voor onderzoek naar woning en stand J. Hannes, `De woning als statussymbool’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 84 (1971) 361-365 en F. Nijstad, ‘Het kadaster van 1830, een weinig gebruikte bron met vele mogelijkheden’, Groniek, Gronings Historisch Tijdschrift (1982) afl. 76, p. 47-51. Aan huishouden en woning werden weer verschillende andere gegevens gekoppeld, o.a. grondeigendom, plaats in de kerkbanken, aanslag personele belasting en hoofdelijke omslag, plaats in besturen en kerkeraad en kerkelijke gezindte na de Afscheiding van 1834-35. Zie ook foto basisformulier. Uitkomsten zijn ook te vinden in de Hoogeveensche Courant 1-8-, 8-8-, 12-9- en 19-9-1986.
De uitkomsten gaven begrenzing, omvang en samenstelling van de bevolking in Kom en buitenstreken rond 1830. Bij mijn onderzoek voor het boek H. Gras & F.Nijstad e.a., Geschiedenis van Hoogeveen 1815-1975, Boom Amsterdam Meppel, 1995, werden deze grenzen vervolgens aangebracht in de Uitkomsten volkstellingen 1849-1960, de Haardstedenregisters van het begin van de 19e eeuw (OSA, inv.nrs. 868 en 869), het oorspronkelijk register volkstelling 1818 (GAH, inv.nr.790), Het register van het getal der inwoonderen uit 1807 (GAH, oud-archief) en het Register van het Carspel Hoogeveen uit 1795 (OSA,inv.nr. 1583). Zie daarvoor vooral hoofdstuk 3; Huizen, Velden en Schepen, Een sociale en ruimtelijke bevolkingsverdeling en verder de hoofdstukken 4, 5 en 6.
Voor de reconstructie 1830 – 1691-94 gebruikte ik de haardstedenregisters uit de 17e en 18e eeuw (OSA nrs. 868 en 869).
Nu, in 2021, zo’n 20 en 35 jaren later, is inmiddels van alles veranderd; zo is er een Kadastrale Atlas van Drenthe met de kadastrale kaarten en gegevens per gemeente, kunnen die kaarten ook al online bekeken worden (www. beeldbank. cultureelerfgoed.nl), is de Franse kaart van 1811 in boekvorm uitgegeven (zie noot 1) en is de Huisnummerlijst 1829 gedigitaliseerd ( o.a. op www. hoogeveense-voorouders. nl) en zo meer.
Toch zijn mijn onderzoeken en de gepubliceerde uitkomsten naar de bewoningsontwikkeling van de kolonie tussen 1691 en 1975 voor zover ik weet niet herhaald of achterhaald met behulp van de nieuwe mogelijkheden.
Bovenstaand artikel 1830 als obsessie en illusie was 20 jaar geleden zoals gezegd onderdeel van een afsluitingspoging. Maar het lukte niet die nagel uit mijn doodskist te verwijderen. De tekst Pannekoekkwartieren bleef onafgemaakt, waar ik toen al bang voor was. Tussen 2000 en 2010 stortte ik me in een nieuw onderzoek naar de openlegging van de kolonie in de vroegste jaren dat onder de titel Leeg Landt Beset te vinden is in een blog op deze site.
Noten:
1) H.J. Versfelt en M. Schroor, De Franse kaart van Drenthe en de noordelijke kust 1811-1813. Groningen 2001. Kopieën van de originele kaarten op ware grootte bevinden zich in het Drents Archief. 2) Geschiedenis van Hoogeveen, p. 66. 3) F.Nijstad, ‘Familiegeschiedenis’ in: DeBaander, driemaandelijks tijdschrift van de historische vereniging Drenthe, 1980-1, p. 3 en Groniek, 1982, zie * . 4) J. Hannes, zie *. 5) Wel over de grenzen van de gemeente, zie Hoogeveensche Courant, 1986. 6) Voor methoden, zie *. 7) Geschiedenis van Hoogeveen, hoofdstukken 4, 5 en 6. 8) Idem. 9) Zie noot 3. 10) Hierover moet nog een apart artikel op deze website volgen (maar dat weet je maar nooit).
onkosten heeft betaald. Bij de scheiding in 1634 moet per kavel nog f. 82 betaald worden om de schulden van de Compagnie te vereffenen, maakt voor Van Egten f. 1640. In totaal kunnen de onkosten voor Roeloff zo ongeveer tussen de f. 17.000 en f. 27.000 hebben gelegen. Voor hier houd ik het daarom vooreerst op f.22.000. Nogmaals, er van uitgaande dat de kavels van de Amsterdammers direct al in handen van Roeloff waren en dat ze voor zijn rekening onder de ommeslagen vielen. Zo niet, dan zou zijn bijdrage aan die ommeslagen de helft lager zijn geweest.
Opgemerkt moet worden dat de financiële gang van zaken in de beginjaren van de Compagnie nogal ondoorzichtig is. Zo heeft Roeloff tot 12 maart 1631 geld gespendeerd aan de schipvaart met verlaten. Zijn die onkosten vergoed uit de gelden die de ommeslagen opbrachten? Verder werden de omslagpenningen blijkbaar door Roelof geïncasseerd en beheerd. Zo worden de penningen van de Amsterdammers door hem terugbetaald en hij klaagt in zijn brief over door een aantal participanten nog niet betaalde penningen. Hoeveel de aanleg van de verlaten, de graverij aan de grift en in het veen, de bouw van huizen met aanleg van tuinen en de aanschaf van pramen bij elkaar werkelijk gekost heeft, weten we niet. Van al deze zaken lijkt geen boekhouding bewaard gebleven. Merkwaardig lijkt ook de verwerving van de zogenaamde veendriehoek in mei 1631 (Leeg Land II-13). Heeft Van Egten die in compagnietijd voor de Compagnie maar buiten de Compagnie om gekocht of is die niet eens gekocht? Het lijkt er wel op dat dit veen samen met het Westerveen en het Pesserveen door hem een tijdje als eigen kleine venen beschouwd is. De driehoek en het Pesserveen zijn blijkbaar bij de onderhandelingen in de Compagnie op gegaan. Zie ook de discussie over wie het laatst aan te leggen verlaat moest betalen (AE 877, 6-5-1634).
De winst uit de hele veenonderneming kan voor Roeloff van Egten in 1636 dus ongeveer f. 50.000 zijn geweest. Omgeslagen over de periode 1626-36 zou de onderneming Van Egten zo f. 5000 per jaar hebben opgeleverd. De inkomsten kwamen natuurlijk vooral pas vanaf 1632 binnen en wel gemiddeld f.10.000 per jaar. Gezien de eerder geschetste vermogensverhoudingen een forse financiële vooruitgang. Toch was de winst wel veel minder groot dan in opzet waarschijnlijk gepland. Was er aan f.100.000 of zelfs meer gedacht( 40 kavels a f. 5000)? Was dit laatste gelukt dan had het de jonker in de buurt van de rijksten van zijn tijd gebracht.